‘Maar wie ben ik zelf?’

Door Maarten Meester

Zelfkennis is belangrijker dan ooit, zegt sociologe Christien Brinkgreve. Helaas denken we ten onrechte dat we die verwerven door diep in onszelf te duiken.

‘Het is goed dat we uit elkaar zijn, want ik raakte mezelf steeds meer kwijt’, zei een nichtje tegen Christien Brinkgreve over haar net verbroken relatie. ‘Ik kan nu weer mezelf zijn.’

Dit tekent volgens Brinkgreve, hoogleraar sociale wetenschappen aan de Universiteit Utrecht, de manier waarop veel mensen tegenwoordig over zelfkennis denken. In haar boek De ogen van de ander haalt Brinkgreve (1949) coaches aan die hun cliënten adviseren dicht bij zichzelf te blijven, ‘want daar ligt je kracht’. Ze refereert aan een workshop voor Libelle-lezeressen, die hen helpt ‘meer in contact te komen met hun diepere wezen, hun hart en hun intuïtie […]. De workshop zet je in feite op “de weg naar jezelf”, zodat je de persoon kunt zijn die je in wezen bent.’

Dit is het beeld van zelfkennis als kennis van de pit of de kern, zegt de sociologe. ‘Wil je weten wie je echt bent? Pel jezelf laag voor laag af, zoals je een ui pelt. Je zelf is niet hoe je bent als de vriendin van, niet hoe je bent als dochter van, werknemer van. Dat zijn allemaal rollen die je speelt voor anderen. Jij alleen kunt je ware zelf vinden.’

Het beeld van de pit of kern is wel krachtig, maar het is volgens Brinkgreve ‘hoognodig aan vervanging toe’. Zelfkennis is juist inzicht in de manier waarop anderen jou mede hebben gemaakt tot wie jij bent. ‘Als je alleen maar in jezelf probeert te vinden wie je bent, vind je niets. Ook dat wat mensen als het meest eigene beschouwen, is al sociaal. Het beeld van de pit of de kern miskent dat mensen van jongs af aan gevormd zijn door anderen. Het miskent ook de fundamentele gebondenheid en verbondenheid van mensen. En het miskent vooral dat je jezelf alleen leert kennen door de ogen van de ander.’

De sociologe weet zich hier gesteund door de ontwikkelingspsychologie. Die stelt dat een kind alleen een gezond zelfgevoel kan ontwikkelen als het gezien wordt door de ander, meestal de moeder of de vader. Dat blijkt onder meer uit een experiment waarin de moeder eerst levendig contact maakt met haar kind. Daarna kijkt ze opeens strak voor zich uit, zonder op het kind te reageren. Dat raakt in paniek en doet er alles aan om weer gezien te worden door zijn moeder. Brinkgreve: ‘Dat is heel basaal. Het gaat om empathische ogen, niet om leeg spiegelende maar om reagerende ogen, om de interactie. Kinderen die niet genoeg door anderen gezien worden, kunnen niet goed een zelfbeeld ontwikkelen.’

Hoe gaat dat in zijn werk? Ouders spiegelen de emoties van een kind, ze laten door hun blik zien dat ze raden wat er in de baby omgaat, terwijl die zich daar nog niet bewust van is. Als een kind bijvoorbeeld gaat huilen, kan de empathische ouder raden dat zo’n kind honger heeft. Door het kind vervolgens te benaderen alsof het wil eten, leert het zijn wensen, verlangens en ook zichzelf kennen. ‘Het kind kan dan leren “mentaliseren”, zoals dat in de moderne psychoanalyse heet – het vermogen om zowel over zichzelf als over anderen gevoelens, gedachten, wensen, fantasieën en overtuigingen te hebben. Dat gebeurt op een niet-bewust niveau, het gaat aan het bewuste niveau vooraf. Dat vermogen is essentieel; wie dat heeft ontwikkeld kan onderscheid maken tussen het zelf en de ander en wordt minder overspoeld door emoties en denkbeelden. Veel ontwikkelingsstoornissen vallen terug te voeren op een slechte hechting tussen ouder en kind, waardoor het kind niet kan leren mentaliseren: dan is de kans groot dat zo iemand zijn leven lang sociaal gehandicapt blijft, problemen krijgt in het zelfgevoel en daarmee in gedrag en de omgang met anderen.’

Als het goed is, diept de adolescent dit eerste zelfbeeld verder uit. Weer door zichzelf in andermans ogen te zien. Wel zijn die ogen nu vaker van leeftijdgenoten dan van ouders. Brinkgreve: ‘Als je erover nadenkt, zie je dat die anderen alleen nog maar belangrijker worden. Als kind kun je ook niet zonder ze om zelfkennis te verwerven. Alleen zijn die anderen je dan meestal nog toegevallen; je kiest je ouders niet, je kiest je buurjongetje niet. Als adolescent wil je jezelf nog beter leren kennen om meer te doen wat bij je hoort. Maar wat doe je? Je oriënteert je op mensen die min of meer op dezelfde golflengte zitten. Je vormt je eigen groep, zoekt vrienden die van dezelfde muziek houden als jij, die dezelfde kleding dragen. Daar zit een inherente spanning. Om jezelf beter te leren kennen, ga je nog meer anderen zoeken aan wie je je kunt spiegelen. De vrijheid zit in de keuze van de mensen aan wie je je spiegelt. Dat zijn tegenwoordig vaker zelfgekozen anderen. De ontwikkeling van een eigen koers – zelfbepaling – vraagt dus juist om een grotere gerichtheid op anderen.’

Leraar, vriendin, oudere zus

Dat besef dat je anderen nodig hebt om zelfkennis te verwerven, vindt Brinkgreve ook in haar eigen vakgebied. ‘De socioloog Charles Horton Cooley sprak van het looking-glass self. De ogen van de ander zijn de spiegel waarin je jezelf kunt zien. Dat betekent niet dat je je volledig moet overgeven. De ogen kunnen ook gevaarlijk zijn. Daarom heb je jou goedgezinde anderen nodig om een gezond zelfbeeld te ontwikkelen.’

‘Zelf heb ik veel gehad aan sommige leermeesters, ik heb daarmee geluk gehad. Ik had vroeger als kind vrij weinig zelfvertrouwen. Maar mijn eerste schoonvader, de polemoloog Röling, een indrukwekkende man, zag veel in mij, net als later de sociologen Abram de Swaan en Joop Goudsblom. Daarom vind ik het idee van het spiegelbeeldzelf ook zo mooi: lang vond ik mezelf nietswaardig, maar via de ogen van anderen heb ik het gevoel gekregen dat ik iets ben. Zij hebben me naar mezelf leren kijken als iemand die de moeite waard is. In die ervaring sta ik niet alleen. Met de antropologe Halleh Ghorashi heb ik vorig jaar aan migrantenvrouwen een masterclass levensverhalen schrijven gegeven. Als die vrouwen vertelden wie zij waren, vertelden ze altijd over belangrijke anderen. Over die ene leraar, die vriendin, die oudere zus.’

Brinkgreve illustreert haar verhaal met treffende voorbeelden. De sociologe vertelt wat er in de brief staat die een zestienjarige jongen schreef naar ‘Achterwerk’, de brievenrubriek van de VPRO Gids: ‘Ik wil gewoon mezelf zijn. Maar ik weet niet goed hoe ik mijn haar moet doen om mezelf te zijn. Als ik mijn haar lang laat groeien ben ik een metal, als ik het in een scheiding doe ben ik een stuudje en als ik mijn kop kaalscheer ben ik een gabber.’

Zou iemand honderd jaar geleden ook al zo bezig zijn geweest met zijn zelfbeeld dat hij zich zorgen maakte over het bijbehorende kapsel? ‘Dat hele probleem van het haar had waarschijnlijk niet op deze manier gespeeld’, antwoordt de sociologe. ‘Honderd jaar geleden was er minder ruimte om over het zelf na te denken. De jongen had zichzelf waarschijnlijk veel sterker gespiegeld aan zijn vader, als voorbeeld. Waarschijnlijk was zelfkennis nauwelijks een onderwerp voor hem geweest. Sociologisch gezien gaat het om een recent verschijnsel. Goed, de elite heeft zich altijd al de vraag gesteld: wie ben ik? De filosoof deed dat. Hij gebruikte de ratio om zich als een autonoom mens te bevrijden van de vooroordelen waaronder zijn tijdgenoten gebukt gingen. Daar zie je al direct die verhouding waar wij het hier ook steeds over hebben, tussen jezelf en anderen. Autonomie betekent letterlijk “zichzelf de wet voorschrijven”. Om dat te kunnen doen, moet je jezelf eerst goed kennen. “Ken uzelve”, stond er dan ook op de tempel van Delphi. Maar ten eerste wist Plato al dat je jezelf alleen leert kennen door anderen. “Wie zichzelf wil kennen, moet kijken in de spiegel van een andere ziel”, schreef hij. Ten tweede had zelfkennis volgens de klassieke filosofen tot doel om beter met anderen te kunnen leven. Voor de ontluikende democratie was het nodig dat mensen ideeën hadden over zichzelf en de wereld. Ideeën waarover ze met elkaar van gedachten konden wisselen. Die gedachte zie je ook bij Immanuel Kant in de achttiende eeuw. Kant wil ook dat mensen zichzelf de wet kunnen voorschrijven. Zij moeten zichzelf dus ontwikkelen tot redelijke wezens. Daarbij is de rede altijd al sociaal. Je redelijk gedragen is met overleg te werk gaan. Als een weldenkend en wellevend individu houd je rekening met anderen. Je ontwikkelt jezelf om een betere burger te kunnen zijn.’

‘Die ideeën van de filosofen over autonomie hebben zich langzaam onder bredere kringen verspreid. Pas sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw houden we ons zo massaal bezig met de vraag wie we zijn. De emancipatie van vrouwen is een goed voorbeeld. Eerst zagen vrouwen zichzelf in termen van bindingen: als moeder, dochter, echtgenote. En opeens gingen we ons ontplooien. Waarop meteen de verwarring volgde: maar wie ben ik zelf? Je kreeg die massale scheidingen, want het huwelijk hield je gevangen. Je moest zélf iets zijn, je identiteit werd niet meer bepaald door man en moederschap. De ramen gingen open. Timmeren, pottenbakken, dichten, saxofoonspelen – dat konden wij vrouwen ook.’

Zo begonnen mensen in de jaren zeventig – en zeker vrouwen – onontgonnen gebieden in zichzelf te ontdekken. Ze ontwikkelden hun capaciteiten. Niet zoals bij Kant om een betere burger te zijn; zichzelf beter leren kennen werd een doel op zich. Toch bleek die bevrijding ook weer nieuwe verplichtingen te scheppen, zegt Brinkgreve. Zelfkennis is sinds de jaren tachtig vaak het middel om steviger op de arbeidsmarkt te staan. ‘Ik hoor veel minder vaak “je vleugels uitslaan”. Ik hoor wel geregeld: “je kracht kennen.” Volgens mij laat dat zien dat wat ooit begon als een bevrijdingsbeweging zich steeds meer heeft aangepast aan de markt. Weten wie je bent, is nu veel meer je sterke en je zwakke punten kennen, zodat je je beter kunt handhaven op de arbeidsmarkt. Ik denk dat veel coaching daarom draait: mensen helpen uit te zoeken waar ze goed in zijn, zodat ze dat kunnen uitbaten. Heel pragmatisch.’

Te hoog zelfbeeld

Er is niets mis mee om gebruik te maken van de kennis over jezelf voor de arbeidsmarkt, zegt Brinkgreve. ‘Mensen moeten zichzelf wel goed leren kennen, want ze zijn hun eigen instrument geworden. Je hebt de belemmeringen en het houvast van vroeger niet meer. Onze maatschappij dwingt je je eigen ik te vinden en te presenteren. Je moet werken aan je cv, een eigen website hebben. Vandaar dat zelfkennis geen ijdele luxe is. Mensen moeten zichzelf wel kennen om zich beter te kunnen plaatsen in de wereld van het werk. Je moet sterk in je schoenen staan om de goede keuzes te kunnen maken, dat vraagt veel zelfkennis. Die is onmisbaarder dan ooit. Je zult je eigen vermogens moeten beheren. Als je dat kunt, en je hebt vermogens, dan is dit een gouden tijd.’

‘Maar ik zie ook de wrede kanten eraan, vooral voor jongeren. Je moet jezelf goed kennen, maar een groot deel van je leven ben je daar nog niet toe in staat. Ouderen zijn soms gelukkiger dan jongeren, omdat ze weten wat ze wel en wat ze niet kunnen. Zelf voel ik me sinds mijn vijftigste rustiger en tevredener. Ik weet nu beter waar ik goed in ben en waarop ik me wil toeleggen. Adolescenten hebben veel sturing nodig, ook omdat hun hersenen nog in ontwikkeling zijn. Ouders denken echter: jongeren moeten zelf uitzoeken wie ze zijn. We moeten ons daar niet mee bemoeien. Maar als je kinderen tot prinsen of prinsessen maakt die denken dat alles in hun vermogen ligt, valt het leven later enorm tegen. Ze botsen, butsen; hun zelfbeeld is te hoog.’

‘Onlangs heb ik jonge mensen geïnterviewd. Wat me opviel, waren hun enorme verwachtingen. Twintigers hadden het gevoel: de wereld ligt voor me open. Ik ga het maken. Begin dertig hadden ze hun eerste teleurstellingen opgelopen. Ze hadden gemerkt dat de wereld niet altijd vormbaar is, werden geconfronteerd met hun eigen beperkingen. Het mooie is dat er minder begrenzingen zijn op grond van klasse, sekse en geloof; de keerzijde is dat je harder op je bek kunt vallen. Het idee dat je de auteur van je eigen script bent, geeft een enorme kracht. Maar als je mislukt, kun je alleen jezelf daar de schuld van geven.’

‘Tegelijkertijd komt er langzamerhand steeds meer maatschappelijke druk om het narcistische ik te beteugelen, ook door de crisis. Mensen in de financiële sector waren te geïsoleerd geraakt, de aansluiting met anderen gaan missen, hadden zich gevrijwaard van kritiek. Daardoor hadden ze een verkeerd beeld van zichzelf en van de wereld. De laatste tijd hoor je weer vaker woorden als “duurzaamheid”, “continuïteit” en “relaties”. Volgens mij kantelt het beeld voorzichtig van autonomie naar verbinding. Dat maakt dat het bij zelfkennis niet alleen gaat om weten waar je goed in bent, maar ook om inzien dat je verbonden bent met anderen, met de wereld om je heen.’

Maar zal die bevrijdende verbinding niet ook weer deels een nieuwe knechting blijken te zijn? Verlies je door het inzicht dat je zo sterk met anderen verbonden bent niet ook weer een flink deel van je autonomie? ‘Die vraag schetst een valse tegenstelling tussen het autonome ik en een zelf dat bepaald is door anderen’, antwoordt Brinkgreve. ‘Inzien dat je door anderen gevormd bent, betekent nog niet samenvallen met die anderen. Het neemt alleen de illusie weg dat je volledig het script van je eigen leven kunt schrijven. Daardoor verdwijnt er geen ruimte om jezelf te ontplooien. Integendeel, als je beseft hoe je gevormd bent, geeft dat juist ruimte om je eigen stem te ontwikkelen, inzicht te krijgen in je eigen verlangens, en meer te leven naar die verlangens. Inzicht werkt bevrijdend. Je weet ook beter waarin je anders bent dan anderen. Zoals mijn nichtje zei: “Het is goed dat we uit elkaar zijn, want ik raakte mezelf steeds meer kwijt.” Zij zei ook: “Ik ben door mijn vriend geworden wie ik nu ben.” Dat laat al zien dat ze zelfkennis heeft verworven. Ze ziet in hoe haar ex-vriend haar gevormd heeft en is hem daar dankbaar voor. Maar ze ziet ook goed in dat ze los van die man verder komt.’


De ogen van de ander. De sociale bronnen van zelfkennis, door Christien Brinkgreve, uitg. Augustus, Amsterdam 2009, 176 blz.,

€ 15,90